Rutger Kopland, Martin Piekar

De Nederlandse dichter en schrijver Rutger Kopland (eig. Rutger Hendrik van den Hoofdakker) werd geboren in Goor op 4 augustus 1934. Zie ook mijn blog van 4 augustus 2010 en ook alle tags voor Rutger Kopland op dit blog.

Er moeten toch mensen wonen

Er moeten toch mensen wonen, ik luister,
en herinner mij dit huis, de lege eierschalen,
de koude resten thee, de waaiende gordijnen,
op het tafellaken grijze stront van vogeltjes,

Oh, goede morgen, als kabouters in zachte
pyjama’s gaan de geluiden door het huis, de
eerste Clementi, de kranen, de fluit van
het kokende water. Geluk is langzaam naar

beneden gaan en daar zitten wachten
op stappen, tussen muren bedekt
met tekeningen: vaders, moeders,

kinderen, tafel, huis, voorgoed
aan het ontbijt. En ik
was één van hen.

 

Wie

Wie zal de vriend zijn van mijn vriendin,
de baas voor mijn hond, het kind in mijn jeugd,
de oude man bij mijn dood, wie zal dat zijn als
ik het niet ben? Jij? Ach kom, jij bent niets

dan twee ogen, die zien wat ze zien, jij
bent niets dan het uitzicht: een zon schijnt,
een appelboom bloeit, een stoel staat in
het gras; vreugde, verdriet, weet jij veel,

uitzicht. maar wie zal mijn liefste grijs en
ziek laten worden, er voor zorgen dat de hond
jankt, het kind huilt, en de dood komt? Wie
zal de appelboom laten verkommeren, de stoel
voorgoed laten staan in de regen? Iemand toch
zal toe moeten zien dat alles voorbij gaat.

 

Tegen het krakende hek

Zo stonden wij tegen het krakende hek,
zo buiten de wereld als paarden.

Het was weer aarde, gier en soir de
paris, een avond van waar en wanneer.

In mij kwamen vergeten regels omhoog,
zachte op nacht rijmende landerijen,

maar jij fluisterde: hier, hier is het
het fijnste, waar je nu bent, waar je nu

bent met je handen. Zo lagen we tegen
de aarde en tegen elkaar, terwijl het hek

kraakte tegen de opdringende paarden.

 

Rutger Kopland (4 augustus 1934 – 11 juli 2012) Portret door Trudy Kramer, 2002

 

De Duits-Poolse dichter Martin Piekar werd geboren op 5 augustus 1990 in Bad Soden am Taunus. Zie ook alle tags voor Martin Piekar op dit blog.

 

Centraal Station Frankfurt am Main I

I.

Mijn perspectieven eindigen daar
De moeder van mijn treinstations
Wat hier ontsproot, kwam altijd terug
Naar of met mij (altijd heeft
Een blind quotum, maar een quotum)
A million faces, each a million lies
Schreef ik in de ICE, dan komen
De bruggen, de boten, ik geloof
Dat je altijd in een cirkel rijdt – bijna
Geometrisch – ik zweer het
Bij al mijn fetisjen: Frankfurt
Spiegelt zich niet in de Main
De rivier spiegelt zich hier in de stad

 

Vertaald door Frans Roumen

 

Martin Piekar (Bad Soden am Taunus, 5 augustus 1990)

 

Zie voor de schrijvers van de 4e augustus ook mijn blog van 4 augustus 2019 en ook mijn blog van 4 augustus 2017 en ook mijn blog van 4 augustus 2013 en mijn blog van 4 augustus 2011 deel 1 en ook deel 2 en eveneens deel 3 en mijn blog over Robert Beck.

Vader (Rutger Kopland), Michael Chabon, Joseph Brodsky

Bij een bijzondere verjaardag

 

De onzichtbare man door Salvador Dali, 1930

 

Vader, ik zie je gezicht weer, jaren
na je dood -bijna een schaduw
in deze ruimte, een schaduw
wit van de hitte -eenzame
steen in de hemel, de zee.


Een romeins veldherenhoofd, kapot
geslagen neus, opengereten mond,
lege oogkassen omhoog naar
de zon, in een woestijn.

Bijna een schreeuw nog om
deze dood.

Vader, je gezicht daar, zo’n
eiland waar nooit iemand
heeft gewoond, waar
nooit iemand komt.

 

Rutger Kopland (4 augustus 1934 – 11 juli 2012)

 

De Amerikaanse schrijver Michael Chabon werd geboren op 24 mei 1963 in Washington. Zie ook alle tags voor Michael Chabon op dit blog.

Uit: Moonglow

“Nothing can be done about a boy who throws cats out of windows,” said old Abraham, my grandfather’s grandfather, in his Pressburger German. Abraham ruled from his corner of the parlor that doubled as a dining room, enthroned atop his hemorrhoid donut among his books of commentary. It was nearly dark, one of the last free evenings of the summer.
“But what if he’s lost?” my grandmother said, for the thousandth or millionth time.
“He isn’t lost,” Uncle Ray said, issuing the finding that ultimately prevailed in the family Talmud. “He knows where he is.”
At that moment, he found himself under a boxcar, hiding from a railroad bull, a big man named Creasey with a film on his left eye and patches of carroty hair growing on parts of his face where no hair ought to be. Creasey had already thrashed my grandfather soundly a number of times that summer. The first time he had jerked my grandfather’s arm up behind his back so hard the bones sang. The second time he had dragged my grandfather across the yard by an earlobe, to the main gate, where he applied his boot heel to the seat of my grandfather’s trousers. My grandfather claimed the earlobe still bore the print of Creasey’s thumb. The third time Creasey caught my grandfather trespassing, he strapped him thoroughly with the leather harness of his Pennsy uniform. This time my grandfather planned to stay under that boxcar until Creasey moved on or dropped dead.
At last Creasey trampled his fifth cigarette, took another swig, and moved off. My grandfather counted to thirty and then slid out from under the boxcar. He brushed the grit from his belly, where the skin prickled. He spotted Creasey, carrying a knapsack, making for one of the little stucco houses scattered, here and there, across the lots. On his first forays into the Greenwich Yards my grandfather had been charmed by the idea that railmen were cottaged like shepherds among the herded trains. He soon determined that the little bungalows were no one’s habitations. They had mesh grilles over their blackwashed windows, and if you put your ear to their doors you could hear a thrum of power, and sometimes a thunk like the clockwork of a bank vault. Until now my grandfather had never seen anybody going into one, or coming out.
Creasey fished a keyring from his hip and let himself in. The door closed softly behind him.
My grandfather knew that he ought to head for home, where a hot supper and an operetta of reproach awaited him. He was hungry, and practiced in deafness and the formulation of remorse. But he had come here, today, to stand one final time at the top of one particular signal bridge that he had come to think of as his own, and tell another summer goodbye.”

 

Michael Chabon (Washington, 24 mei 1963)

 

De Russisch-Amerikaanse dichter en schrijver Joseph Brodsky werd op 24 mei 1940 in Leningrad (het huidige St.Petersburg) geboren als Iosif Brodski. Zie ook alle tags voor Joseph Brodsky op dit blog.

Debuut

1
Van de tentamenlast bevrijd, had zij
voor zaterdag een vriendje uitgenodigd;
’t was avond, en op tafel stond in ’t kaarslicht
de stevig dichtgekurkte rode wijn.

Maar zondagmorgen ving met regen aan;
en de logé sloop, een ervaring rijker,
steels weg en nam zijn kleren van de spijker,
die losjes in het pleisterwerk bleef staan.

Ze pakte van ’t burootje bij de muur
een beker, goot een restje thee naar binnen.
De woning sliep nog op dit vroege uur.
Ze lag in bad en voelde hoe in ’t midden

de bodem bladderde, en plotseling
kroop toen de leegte, licht naar badschuim geurend,
bij haar naar binnen via nog een opening,
die na vannacht bekend was met de wereld.


2
De hand, die stil de deur geopend had,
was – hij schrok op – besmeurd; hij stak hem weg en
het geld, nog van de wijn teruggekregen,
liet horen dat het in de voering zat.

De straat was leeg. Er dreven peukjes rond
in ’t water, stromend uit de regenpijpen.
Hij zag opnieuw het stucwerk en de spijker
en van zijn opgezwollen lippen klonk

ineens een vloek. De leegte bleef onaangedaan,
hij bloosde hevig en – bewust van ’t vreemde
van zijn gedrag – was door de grond gegaan,
als daar de trolleybus niet was verschenen.

Weer thuisgekomen, kleedde hij zich uit,
niet kijkend naar de sleutel, die nu afhing,
op vele deuren past en stonk naar zweet,
verbijsterd bij de allereerste draaiing.

 

Vertaald door Pieter Zeeman

 

Joseph Brodsky (24 mei 1940 – 28 januari 1996)

 

Zie voor nog meer schrijvers van de 24e mei ook mijn blog van 24 mei 2019 en ook mijn blog van 24 mei 2018 en ook mijn blog van 24 mei 2015 deel 2.

Moeder en zoon (Rutger Kopland), J. C. Bloem, Jayne Cortez

Bij Moederdag

 

Moeder en kind door Pierre-Auguste Renoir, 1881

 

MOEDER EN ZOON

Er is ergens een vijver, schrijft Ovidius,
die ooit een moeder is geweest
‘zij smolt weg in tranen’, rouwend
om haar dood gewaande zoon

maar hij leefde nog – hij had de dood gezocht
door van een rots te springen, maar hij viel niet,
in de woorden van Ovidius: ‘zwevend werd hij
in de lucht een zwaan met witte veren’.

Die dingen gebeurden toen – soms was
de werkelijkheid zo ondraaglijk
dat er gebeurde wat niet kon.

Dit is alles wat wij weten: moeder en zoon
herenigd – je ziet in gedachten hoe een witte zwaan
wordt gewiegd door een vijver en je vraagt:
zou die vogel de rouw kennen van het water
en zou het water weten wie het wiegt.

 

Rutger Kopland (4 augustus 1934 – 11 juli 2012)

 

De Nederlandse dichter J. C. Bloem werd geboren op 10 mei 1887 in Oudshoorn. Zie ook alle tags voor J. C. Bloem op dit blog.

De Zieke

Het licht is blank aan mijne kamerwanden:
Op blanke lakens liggen als een schrik
Mijn smalle polsen en mijn klamme handen,
Die ik niet meer in kramp van angst verschik.

Alleen mijn oogen leven en hun gangen
Zijn immer, in een droefheid van gemis,
Ter kleine wereld, die mij wordt omvangen
Door de vier binten van mijn vensternis.

Daar buiten tergen mij de wisselingen
Van de getijden van den zomerdag.
Uit ongeziene boomen hoor ik ’t zingen
Der vogels als een lokkend-wreeden lach.

Gij hebt het schoon der luchten nooit begrepen,
Hoe innig gij ook staardet naar hun spel,
Sterken, wien paarden staan gereed en schepen:

 

De Eilandbewoner

Die de landouwen aan de kust bewonen
Zien, hoe de wisseling van elk getij,
Waar ze in de volheid dezer wereld troonen,
Schoon en verscheiden trekt aan ’t oog voorbij.

Voor de verzaliging van hun gepeinzen
Wordt heel het herfstland een verlucht tooneel:
Hier zien zij zonverwonnen misten deinzen,
Ginds branden veege bosschen, rood en geel.

Met volle teugen mogen zij indrinken
Den zerpen geur van blaren, die vergaan,
En nevels, die nu dichten, dan weer slinken,
Terwijl zij schrijden door een vochte laan.

Ons, die dit eiland tot gebied verkozen,
Gewerd van die beminde teekens geen.
Wij zien alleen de zon wat rooder blozen,
Haar licht verkoopren door den zeemist heen.

En als wij naar de kromme boomen staren,
Wier groei in de’ eeuwig-zilten wind verschraalt,
Dan weten we aan de weinigheid der blaren,
Dat ook voor ons de zomer is gedaald.

Maar, hand in hand, aanschouwen wij gelaten
Het onweerhoudbaar leven, dat verstroomt,
Hoe anders, lief, die ’t zwerven mij deed haten,
Heb ik mij vroeger ’t stervensuur gedroomd.

Ik dacht, wanneer dit kort bestaan van wenschen,
Gelijk een schaduw van mij henen vlood,
Toch uit de warme makkerschap der menschen
Te zinken naar de diepten van den dood.

Zoolang mij ’t leven nog niet had verlaten
Zou ’t ruischen van zijn stormen om mij zijn:
Een bundel laatste zon zou ’t stof der stráten
Doen weemlen door een kier van ’t neer gordijn.

Hoe anders dan ons droomen, onze lusten,
Bestiert het lot den dool van wel en wee.
Mijn graf zal zijn aan deze barre kusten,
Bij de ongeruste en grijze brandingzee.

En als ge u voor mijn doodsbed stort in klagen,
Zij zóó de klacht, waarmee gij mij beschreit:
Schuim dat uit de’ afgrond worstelt naar het dagen,
Door wind geteisterd en oneindigheid.

 

J. C. Bloem (10 mei 1887 – 10 augustus 1966) Portret door Sierk Schröder, 1953

 

De Amerikaanse dichteres en performster Jayne Cortez werd geboren op 10 mei 1936 in Fort Huachuca, Arizona. Zie ook alle tags voor Jayne Cortez op dit blog.

De onderdrukkers

Kunst
wat geven de kunst
onderdrukkers
om kunst
ze springen op de wagen
wentelen in persclips
& laten de planeet stinken
met hun
pornografische onderdrukking
Kunst
wat geven ze om kunst?
ze veranderen van
eigentijdse babykussers
tot ouderwetse corrupte politici
tot zelfbenoemde censuurklerken
die geen kunst willen ondersteunen
maar oorlog zullen ondersteunen
armoede
longkanker
racisme
kolonialisme
en giftig slib
dat is hun moraal
dat is hun religieuze overtuiging
dat is hun bescherming van het publiek
& bijdrage aan familie-entertainment
wat geven ze om kunst?

 

Vertaald door Frans Roumen

 

Jayne Cortez
(Fort Huachuca, 10 mei 1936)

 

Zie voor nog meer schrijvers van de 10e mei ook mijn blog van 10 mei 2019 en ook mijn blog van 10 mei 2018 deel 1 en eveneens deel 2.

Simon Vestdijk, Rutger Kopland, Rudi van Dantzig, Stefan van Dierendonck, Marijn Sikken, Dolce far niente

Dolce far niente

 

Perros y útiles de caza door Francisco de Goya, 1775


De uiterste seconde

Voor Ans

Doodgaan is de kunst om levende beelden
Met evenveel gelatenheid te dulden
Als toen zij nog hun rol in ’t leven speelden,
Ons soms verveelden, en nochtans vervulden.

Hier stond ons huis; hier liep zij met de honden;
Hier maakte zij de bruine halsband los;
Hier hebben wij de stinkzwammen gevonden,
Op een beschutte plek in ’t sparrenbos.

Doodgaan is niet de aangrijpende gedachte,
dat zij voortaan alleen die paden gaat, –
Want niemand is alleen die af kan wachten,
En niemand treurt die wandelt langs de straat.

Maar dat dit alles wàs: een werk’lijkheid,
Die duren zal tot de uiterste seconde;
Dit is de ware wedloop met de tijd:
De halsband los, en zij met de twee honden.

 

Simon Vestdijk (17 oktober 1898 – 23 maart 1971)
Harlingen, de geboorteplaats van Simon Vestdijk


De Nederlandse dichter en schrijver Rutger Kopland (eig. Rutger Hendrik van den Hoofdakker) werd geboren in Goor op 4 augustus 1934. Zie ook mijn blog van 4 augustus 2010 en ook alle tags voor Rutger Kopland op dit blog.

Dode hond

Ik heb de hond laten sterven – daar lag ze
en ik dacht: waar gaat ze nu heen waar
zal ze blijven. Om de dood te begrijpen.

Het lichaam wordt wel gezien als een nest
het tijdelijk verblijf van een onzichtbare
vogel – een afgezant van de eeuwigheid.

Zo zie ik het niet. En toch toen de hond stierf
wat gebeurde er toch dat ik wist dat ze stierf
alsof haar lichaam door iets werd verlaten.

Ik kan niet anders zien dan dat die dode hond
nog leeft en om mij vraagt, zo sterk is
de herinnering, sterker dan ik.

Maar wat van mij hield is weg, ik graaf een gat
leg wat er overbleef daarin en gooi het dicht.

 

Café Billard

Ik heb het tegen Gijs met vijftig
tegen honderd afgelegd
zijn oud-ivoren hoofdje, zoëven
vlot geraakt uit het vertrouwde
groene licht, hangt met een blij
gezicht boven de bar

zijn dorre handen vatten met een teer
gebaar het borrelglas, hij zegt
ik ben al bijna tachtig jaar
u bent nog jong dat komt nog wel terecht.

 

Wat is geluk

Omdat het geluk een herinnering is
bestaat het geluk omdat tevens
het omgekeerde het geval is,

ik bedoel dit: omdat het geluk ons
herinnert aan het geluk achtervolgt het
ons en daarom ontvluchten wij het

en omgekeerd, ik bedoel dit: dat wij
het geluk zoeken omdat het zich
verbergt in onze herinnering en

omgekeerd, ik bedoel dit: het geluk
moet ergens en ooit zijn omdat wij dit
ons herinneren en ons dit herinnert.

Rutger Kopland (4 augustus 1934 – 11 juli 2012)
Cover


De Nederlandse choreograaf, balletdanser en schrijver Rudi van Dantzig werd geboren in Amsterdam op 4 augustus 1933. Zie ook alle tags voor Rudi van Dantzig op dit blog.

Uit:Voor een verloren soldaat

“De vrouw van de dominee is dood. Mem heft met een rauwe schreeuw haar armen ten hemel als ze de onheilstijding hoort —iemand uit Wams is dwars door de wei naar ons huis komen hollen en heeft als een bezetene op het raam gebonkt — en struikelt dan achteruit naar een stoel waarop ze amechtig hijgend gaat zitten. Ze blijft heel lang zitten, en komt daarna aan werken niet meer toe. `Ga Hait maar halen,’ roept ze tegen ons kinderen die, overrompeld door het heftig natuurgebeuren, sprakeloos om haar stoel staan. Maar Jantsje is al weggestoven, de hekken over en de weg op. Haar klompen gooien kluiten modder in de lucht en in haar ijver valt ze een paar keer bijna voorover, een gretige bode van de jobstijding. ’s Middags aan tafel bidt Hait hardop voor de dode — ‘onze dierbare en geachte gestorvene’ noemt hij haar — en ook voor de dominee. Ik had de domineesvrouw niet vaak gezien, ze was voor de dorpsbewoners een geheimzinnige en vereerde onbekende gebleven. De dominee woont tegenover de kerk in een statig huis, een huis met strakke, witte gordijnen die keurig zonder kreuk of vlek hangen en twee bloemloze planten in de vensterbank, voor elk raam één, precies in het midden. Daarachter vermoedde je koele kamers die wel altijd smetteloos opgeruimd zouden zijn en naar boenwas ruikend, met glimmend zeil waarin de meubels weerspiegelen. Ik had de mevrouw wel eens in de tuin gezien, rozen knippend of het grind aanharkend. Dan liepen we expres vlak langs het hek en groetten haar luid en nadrukkelijk. Als ze ons teruggroette hadden we een beetje het gevoel dat een Hoger Wezen ons ‘goedemorgen’ had gewenst. Ze kwam zelden in de kerk, wat me wel verwonderde, maar misschien sprak ze door de week zoveel over God met de dominee, dat ze de kerk niet meer zo nodig had. Ik kon nu ook — mede dankzij haar — onderscheiden wanneer iemand er ‘stads’ uitzag. De domineesvrouw was stads geweest: altijd op schoenen, altijd een keurige, zondagse jurk en haar kapsel —symmetrische golfjes als een dekseltje over haar hoofd gelegd in plaats van de hier algemene boerinnenknot — altijd onberoerd. Ze zag er ouder uit dan de dominee, statiger; soms dacht ik dat ze wel zijn moeder kon zijn in plaats van zijn vrouw. De dominee maakte nog wel eens een grapje met ons, en, ook al was hij grijs, zijn gezicht zag er toch jonger uit, glad en onbezorgd, met vlugge ogen achter gouden brillenrandjes. In Amsterdam — in onze straat — was, nog niet eens zo lang geleden, een tweeling geboren in het huis naast dat van Jan, bij Kareltje, wiens vader bij de politie was. Twee weken na de geboorte was de tweeling dood. ‘Door de oorlog,’ zei mijn moeder, ‘het is allemaal de schuld van die rotmoffen.’ Twee mannen in het zwart hadden de minuscule witte kistjes in hun armen naar buiten gedragen, met alleen Kareltje en zijn vader en moeder die erachteraan liepen. Ik had met ontzetting naar die onbegrijpelijke treurigheid gekeken, half weggedoken achter de buitendeur omdat ik niet zo onbeschaamd kijkend op de stoep durfde staan. Doodgaan, wat was dat?”

Rudi van Dantzig (4 augustus 1933 – 19 januari 2012)
Scene uit de film “Voor een verloren soldaat” uit 1992


De Nederlands schrijver en gewezen priester Stefan Clemens Maria (Stefan) van Dierendonck werd geboren in Gemert op 4 augustus 1972. Zie ook alle tags voor Stefan van Dierendonck op dit blog.

Uit: En het sneeuwde in Rome

`Het is wat de Bisschop graag ziet,’ zei ik met een knikje. `Juist ja, dat mentoraat. Nou, stel je daar maar niet te veel van voor,’ lachte hij. Wijsheid moet je van mij niet verwachten. Ik ben slechts een arme priester, zonder        geloofsgemeenschap om te dienen. Ik vrees dat mijn talenten zich op een ander vlak bevinden dan het pastorale.’ `Zoals?’ Het lokaliseren van de beste restaurants in Rome, om maar iets te noemen. Voor vanavond heb ik er eentje op het oog dat je zal verrukken. Als je tijd hebt tenminste. Maar eerst gaan we aperitieven.’ Hij leidde me door een ruimte die niet onderdeed voor een vijfsterrenhotel. Donker, goed geolied hardhout, hoogpolig tapijt, comfortabele fauteuils rondom een tafel vol tijdschriften, een receptie met een professioneel glimlachende dame van middelbare leeftijd. Een respectvolle groet in het Italiaans. Het licht was er gedempt en indirect, de geur in de lobby een complex samengaan van sigarenrook en haardvuur, een hint van vrouwelijk parfum en van bleek. Het gebouw had niets van een klooster. Hij ging me voor naar de lift, een eenvoudige open kooi van smeedwerk uit een andere eeuw en hield hem gracieus open. ‘Na u,’ lachte hij met een hoffelijke buiging. Ik speelde het spel mee alsof ik hetzelfde script had gelezen en gememoriseerd. ‘Mijn dank is groot.’ Ik had de indruk dat we de rubrieken van een of ander sociaal missaal naar de letter opvolgden, niet minder zorgvuldig dan tijdens een heilige mis. Het was een concelebratie, deze eerste ontmoeting, een geruststellende uitwisseling van woorden en gebaren, een beurtzang van wederzijdse toewijding. We leken vastberaden om vrienden te worden. We kwamen aan op de juiste verdieping, en even galant als daarvoor hield de Mentor de deur voor me open en ging me voor naar zijn eigen vertrekken. Lang niet iedereen liet hij zomaar toe, had hij me vertrouwelijk toegevoegd. Ik had er geen antwoord op gegeven, al had een vleierig woord op mijn lippen gelegen. De ruimte bleek eenvoudiger te zijn ingericht dan het gebouw had gesuggereerd, dan ik had verondersteld bij de bekende Nederlander. Zijn werkkamer dubbelde als slaapkamer, zijn bibliotheek bleef beperkt tot een enkele kast die hij er ongetwijfeld had aangetroffen toen hij er kwam wonen. Massief hout, witte muren, terracotta tegels op de vloer, geen tapijt. Onverwacht spartaans. Hij leek mijn gedachten te hebben gehoord en verontschuldigde zich voor de eenvoud van onderkomen, reikte me een klapstoel aan die hij ergens vandaan toverde, nodigde me uit om te gaan zitten en liep meteen daarop naar een andere kamer. Hij kwam terug met een ongeëtiketteerde fles, opende de beugelsluiting met een plop en schonk de wijn in een paar waterglazen. We klonken en namen een slok; opnieuw verontschuldigde hij zich, ditmaal voor het feit dat we al zo snel aan de wijn waren gegaan. Had ik liever water gedronken? Dat kon natuurlijk ook, al was het wel een stijlbreuk met het zuidelijke temperament van de stad, met de culturele en culinaire gewoonten die het leven hier kleur en glans gaven, een noodzakelijke alcoholische marinade om de rijkdom van haar felle kleuren, geuren en smaken ten volle te kunnen waarderen.”

Stefan van Dierendonck (Gemert, 4 augustus 1972)

 

De Nederlandse schrijfster Marijn Sikken werd geboren in Utrecht op 4 augustus 1990. Zie ook alle tags voor Marijn Sikken op dit blog.

Uit: Probeer om te keren

‘Op.’ Michelle doet haar armen omhoog, Alma wast haar oksels en armen. ‘Laag.’
Michelles armen zakken weer.
Voor de borsten, billen en tussen-de-benen pakt Alma een washandje. Michelle heeft het blonde schaamhaar van Arthur. Van haar komt geen woord, geen zucht zelfs, nog steeds houdt ze haar ogen dicht. Ging het toen ook zo, in het café, op het station? Alma hoopt het, ze hoopt dat Michelle niet naar die man heeft gekeken.
Als Alma uit de cabine stapt zitten haar armen en borstkas onder de waterdruppels, ze doen haar denken aan de ijsjes met spikkels waar Michelle vroeger zo dol op was. Ze pakt de luier van de vloer en vouwt hem dicht. ‘Douche maar even af, hoor.’
Beneden gooit Alma de luier in de prullenbak, ze wast haar handen in de keuken en pakt haar telefoon. Haar oudste dochter heeft een voicemailbericht ingesproken, ze luistert het niet af, Sandra belt nog wel terug vandaag. Alma drinkt koffie.
Weer boven loopt ze naar het zijkamertje met de kledingkasten. Arthurs overhemden hangen aan kleerhangers naast elkaar, de handdoeken zijn strak opgevouwen. Ze neemt de bovenste handdoek van de plank en drukt, even maar, haar gezicht in de ruwe blauwe stof.
Vroeger kon Michelle dit zelf. ‘U moet er rekening mee houden dat Michelles wereldje heel klein blijft,’ waarschuwden ze destijds op het consultatiebureau. Arthur had gevraagd wat dat moest betekenen, maar Alma vond het mooi gezegd. En toch, hoe klein dat wereldje ook mocht blijven, zichzelf aankleden, wassen en verzorgen, dat waren dingen die Michelle altijd had gekund. Wat ze niet meteen snapte leerde ze van Sandra: geen roze trui op een oranje broek, veters strikken, zelfs haar eigen haar kon Michelle vlechten.
Alma loopt met de handdoek naar de badkamer en opent de deur. ‘Nee, hè.’
De ruimte is benauwd en warm, het raam beslagen, stoom komt uit de douchecabine. Aan een gloeiende schouder trekt ze Michelle het hok uit, ze draait de kraan dicht, de waterstralen die haar raken doen zeer. ‘Wat doe je nu weer?’
Michelle staat op de badmat, water glijdt van haar naakte lichaam, haar blonde haar is zo licht dat de hoofdhuid er geïrriteerd doorheen schijnt.
‘Wat heb je nu weer gedaan? Waarom blijf je niet van die kraan af?’ Voorzichtig dept Alma Michelle droog, bang dat ze haar pijn doet, dat ze het erger maakt. ‘Wat moet ik nu met je doen, schildpadje?’

Marijn Sikken (Utrecht, 4 augustus 1990)

 

Zie voor de schrijvers van de 4e augustus ook mijn blog van 4 augustus 2017 en ook mijn blog van 4 augustus 2013 en mijn blog van 4 augustus 2011 deel 1 en ook deel 2 en eveneens deel 3 en mijn blog over Robert Beck.

Rutger Kopland, Simon Vinkenoog, Hunter S. Thompson, Steffen Popp, Per Petterson, Elizabeth Gilbert, Aad Nuis, Judith Beveridge, Dolce far niente

Dolce far niente

 

Zomerlandschap met koeien door B.C. Koekkoek, 1836


Onder het vee

En toen de zomer dan toch weer was teruggekeerd
en wij dus weer zaten te drinken bij de rivier.
Zijn oude armen bewogen nog, naar daar, die wereld
dat langzame, eeuwige leven van vee in de verte.

Ieder mens zou een dier moeten zijn, moeten sterven
in de herfst, en in de lente weer worden geboren.

Of, ieder mens zou een rivier moeten zijn, komen
zonder verlangen te blijven, gaan zonder heimwee.

Zo zaten we dus weer te drinken daar, tegen de tijd,
oude verhalen, oude jenever, maar de zon ging wel onder.

En hij sliep in. Omdat de wereld insliep. Zwart
zat hij bij de rivier, zwart gat in het uitzicht.

 

Rutger Kopland (4 augustus 1934 – 11 juli 2012)
De haven van Goor, de geboorteplaats van Rutger Kopland

 

De Nederlandse dichter en schrijver Simon Vinkenoog werd op 18 juli 1928 in Amsterdam geboren. Zie ook alle tags voor Simon Vinkenoog op dit blog.

Oponthoud in Rapallo

ik speel ik met een vol gezicht ik
en ik spel ik tussen de woorden door
ik beland in een haven versierd met muziek
en overal is het als ik:

ik woon in de dagen op lange passen
ik kan het stof nog van mijn kleren slaan
en jaja knikken tegen alle deuren

ik kan hier in de lengte door
ik kan van achter van mezelf opaan
ik weet van de zijkanten ik
en ik kan het van voren vragen
aan het rijmelend indecent glas
dat spiegel heet
ik zie het overal aan
ik zie het aan ik en aan het fluisterend
radeloos licht van de zon
en ik zwem nog doorschijnend
door dit vloeibaar dierbaar
eigen andermanse ik

 

Tenzij de dingen uit zichzelf gaan spreken

een kraan het hoog geluid van liefde fluit
een waterstraal die onverslapte aandacht tikt
een dronken boodschap in de brievenbus
een onverwacht bezoek aan de deur gevonden

de zee die door de straten weifelt
de zon een onbeholpen minnaar op mijn huid
en de doofstomme takken van de bomen
in mijn ogen et cetera

Tenzij ik jaren op je wachten wil
en op je mond het stempel ongeopend druk

als met een zegelring die woorden bloed
en vlijt in de nagels drijft

de handen die niets meer weten
van het feest dat morgen
in de cijfers van het heden
wijdbeens staat geplant

 

Ver als de horizon ben je

ver als de horizon ben je
in de glazen kist van het weer geborgen
beukend op de blikken deksels
van het najaar
ik zie de bliksem langs je lichaam trillen
en de regen loopt onrustig door je ogen

ik kan de afstand die mij van je scheidt
in lichtjaren tellen
en in de meter van het geluid
zoemen de seconden

mijn handen opnieuw in gebruik gesteld
sluiten het onweer in je borsten buiten

alleen de regen is thuis
op de platte daken van de nachten
zonder duizelingen

Simon Vinkenoog (18 juli 1928 – 12 juli 2009)
Portret door René Tweehuysen, 2015

 

De Amerikaanse schrijver en journalist Hunter Stockton Thompson werd geboren in Louisville (Kentucky). op 18 juli 1937. Zie ook alle tags voor Hunter S. Thompson op dit blog.

Uit: Fear and Loathing in Las Vegas

“How long can we maintain? I wondered. How long before one of us starts raving and jabbering at this boy? What will he think then? This same lonely desert was the last known home of the Manson family. Will he make that grim connection when my attorney starts screaming about bats and huge manta rays coming down on the car? If so – well, we’ll just have to cut his head off and bury him somewhere. Because it goes without saying that we can’t turn him loose. He’ll report us at once to some kind of outback nazi law enforcement agency, and they’ll run us down like dogs.
Jesus! Did I say that? Or just think it? Was I talking? Did they hear me? I glanced over at my attorney, but he seemed oblivious – watching the road, driving our Great Red Shark along at a hundred and ten or so. There was no sound from the back seat.Maybe I’d better have a chat with this boy, I thought. Perhape if I explain things, he’ll rest easy.
Of course. I leaned around in the seat and gave him a fine big smile . . . admiring the shape of his skull.“By the way,” I said. “There’s one thing you should probably understand.”
He stared at me, not blinking. Was he gritting his teeth?
“Can you hear me?” I yelled.
He nodded.
“That’s good,” I said. “Because I want you to know that we’re on our way to Las Vegas to find the American Dream.” I smiled. “That’s why we rented this car. It was the only way to do it. Can you grasp that?”
He nodded again, but his eyes were nervous.
“I want you to have all the background,” I said. “Because this is a very ominous assignment – with overtones of extreme personal danger. . . . Hell, I forgot all about this beer; you want one?”
He shook his head.
“How about some ether?” I said.
“What?”
“Never mind. Let’s get right to the heart of this thing. You see, about twenty – four hours ago we were sitting in the Polo Lounge of the Beverly Hills Hotel – in the patio section, of course – and we were just sitting there under a palm tree when this uniformed dwarf came up to me with a pink telephone and said, ‘This must be the call you’ve been waiting for all this time, sir.’”
I laughed and ripped open a beer can that foamed all over the back seat while I kept talking. “And you know? He was right! I’d been expecting that call, but I didn’t know who it would come from. Do you follow me?”

Hunter S. Thompson (18 juli 1937 – 20 februari 2005)

 

De Duitse dichter en schrijver Steffen Popp werd geboren op 18 juli 1978 in Greifswald. Zie ook alle tags voor Steffen Popp op dit blog.

O elefantischer Pan im Porzellantrakt der Musen

O elefantischer Pan im Porzellantrakt der Musen
hinter den Schleiern suchst du Gesang, übst dich
in Gedanken: »Wir sind
            ein Gespräch«, sagst du, »Wir sind
                                                                      Elefanten«

und bist ganz allein mit diesen Sätzen
einsamer als Dialoge, Dickhäuter
einsamer als die Elektrogeräte des Weltalls

stromsparende Lampen, Wärmepumpen
verwahrlost und hungrig nach Liebe kommen sie
langsam heran aus dem unendlichen Dunkel

an deiner Raumkapsel, ihren geheimen Sprossen
an deinen klugen Händen und Knien
deinen schlafenden Füßen, geträumten Flügeln
reiben sie ihre Felle aus Chrom und Kunststoff …

Die angelernte Hilflosigkeit der Gegenstände
Unmöglichkeit einer Berührung

das Lied, unter seiner Nachtmütze aus Sternen
bewegt es den einsamen Boiler, den irrenden
                                                                       Ventilator
dein irrendes Auge
auch

in eine Nestgemeinschaft ohne Strom
ohne Gedanken
nur gravitierende Körper, ihre beinahe
staatenbildende Panik vor dem Winter.

Steffen Popp (Greifswald, 18 juli 1978)


De Noorse schrijver Per Petterson werd geboren in Oslo op 18 juli 1952. Zie ook alle tags voor Per Petterson op dit blog.

Uit: Out Stealing Horses (Vertaald door Anne Born Picador)

“I too have a dog. Her name is Lyra. What breed she is would not be easy to say. It’s not that important. We have been out already, with a torch, on the path we usually take, along the lake with its few millimetres of ice up against the bank where the dead rushes are yellow with autumn, and the snow fell silently, heavily out of the dark sky above, making Lyra sneeze with delight. Now she lies there close to the stove, asleep. It has stopped snowing. As the day wears on it will all melt. I can tell that from the thermometer. The red column is rising with the sun.
All my life I have longed to be alone in a place like this. Even when everything was going well, as it often did. I can say that much. That it often did. I have been lucky. But even then, for instance in the middle of an embrace and someone whispering words in my ear I wanted to hear, I could suddenly get a longing to be in a place where there was only silence. Years might go by and I did not think about it, but that does not mean that I did not long to be there. And now I am here, and it is almost exactly as I had imagined it.
In less than two months’ time this millennium will be finished. There will be festivities and fireworks in the parish I am a part of. I shall not go near any of that. I will stay at home with Lyra, perhaps go for a walk down to the lake to see if the ice will carry my weight. I am guessing minus ten and moonlight, and then I will stoke the fire, put a record on the old gramophone with Billie Holiday’s voice almost a whisper, like when I heard her in the Oslo Colosseum some time in the 50s, almost burned out, yet still magic, and then fittingly get drunk on a bottle I have standing by in the cupboard. When the record ends I will go to bed and sleep as heavily as it is possible to sleep without being dead, and awake to a new millennium and not let it mean a thing. I am looking forward to that.”

Per Petterson (Oslo, 18 juli 1952)

 

De Amerikaanse schrijfster en essayiste Elizabeth M. Gilbert werd geboren op 18 juli 1969 in Waterbury, Connecticut. Zie ook alle tags voor Elizabeth Gilbert op dit blog.

Uit: City of Girls

“I fell in love with Anthony Roccella, and I’m not going to dillydally around, pretending that I didn’t. And he fell in love with me too—in his own way and for a little while at least. Best of all, I managed to fall in love with him within the space of just a few hours, which is a model of efficiency. (The young can do that kind of thing, as you must know, without difficulty. In fact, passionate love, executed in short bursts, is the natural condition of the young. The only surprising thing was that it hadn’t happened to me sooner.)
The secret to falling in love so fast, of course, is not to know the person at all. You just need to identify one exciting feature about them, and then you hurl your heart at that one feature, with full force, trusting that this will be enough of a foundation for lasting devotion. And for me, the exciting thing about Anthony was his arrogance. I wasn’t the only one who noticed it, of course—that cockiness was how he got cast in our play, after all—but I was the one who fell in love with it.
Now, I’d been around plenty of arrogant young men since arriving in town a few months earlier (it was New York City; we breed them here), but Anthony’s arrogance had a special twist to it: he genuinely didn’t seem to care. All the cocky boys I’d met thus far liked to play at nonchalance, but they still had an air about them of wanting something, even if it was only sex. But Anthony had no apparent hunger or longing about him. He was fine with whatever transpired. He could win, he could lose, it didn’t shake him up. If he didn’t get what he wanted out of a situation, he would just stroll away with his hands in his pockets, unfazed, and try again somewhere else. Whatever life offered, he could take it or leave it.
He could even take it or leave it when it came to me—so, as you can imagine, I had no choice but to become completely smitten with him.
Anthony lived in a fourth-floor walk-up on West Forty-Ninth Street between Eighth and Ninth Avenues. He lived with his older brother, Lorenzo, who was the head chef at the Latin Quarter restaurant where Anthony worked waiting tables when he didn’t have an acting job. His mom and pop used to live in that apartment too, he told me, but they were both dead now—a fact that Anthony relayed to me with no evident sense of loss or sorrow. (Parents: another thing he could take or leave.)
Anthony was Hell’s Kitchen born and raised. He was pure Forty-Ninth Street, right to the core. Grew up playing stickball on that very street, and learned how to sing just a few blocks away at the Church of the Holy Cross. I came to know that street awfully well in the next few months. I certainly came to know that apartment awfully well, and I remember it with warm fondness because it was in his brother Lorenzo’s bed that I experienced my first climax. (Anthony didn’t have a bed of his own—he slept on the couch in the living room—but we helped ourselves to his brother’s room when Lorenzo was at work. Thankfully, Lorenzo worked long hours, giving me ample time to receive pleasure from young Anthony.)”

Elizabeth Gilbert (Waterbury, 18 juli 1969)


De Nederlandse schrijver, criticus en politicus Aad Nuis werd geboren op 18 juli 1933 in Sliedrecht. Zie ook alle tags voor Aad Nuis op dit blog.

Holland

Buiten zwaait de wind uitbundig
wolkendundoek zonnevanen
over een wijde weilanden wereld
over de verre vijandige zee

Binnen wordt mijn hart vakkundig
ingedeeld met oude namen
uitgesloten van de wereld
afgesloten van de zee

 

Amsterdam, maart

Vandaag kun je de lente ruiken
in het midden van de hoofdstad des lands
De bomen langs de gracht zijn kaal nog
hun stammen zijn stemmig donkerbruin donkergroen

Om de kleinste twijgen een ragdun waas
zo teer als een traan aan een kinderwimper
hetzelfde waas dat bij jonge vrouwen
je stil kan doen worden van eerbied

Daarachter de zon, de blauwe blinkende hemel
en de huizen die door de zon eigenhandig
in de goudgele neonverf zijn gezet

In het snelwisselend water alleen
huivert de winter nog aarzelend weg
als de droom in je ogen des morgens
kort na het ontwaken.

Aad Nuis (18 juli 1933 – 8 november 2007)


Onafhankelijk van geboortedata

De Australische dichteres en schrijfster Judith Beveridge werd geboren in 1956 in Londen, Engeland. Zie ook alle tags voor Judith Beveridge op dit blog.

Woman and Child

They listen to the myna birds dicker in the grass.
The child’s blue shoes are caked with
garden dirt. When he runs, she sees the antics
of a pair of wrens. She works the garden,

a pot of rusting gardenias has given off its ales
and infused the danker germinations of her
grief. She watches her son chase pigeons,
kick at the leaves piled high. Now, a magpie

adds to his cascades of laughter as he runs with
the hose, pours a fine spray, happy to be giving
to the grass this silver courtship. She sighs,
watches the drops settle in. Today, who

can explain the sadness she feels. Surely this
day is to be treasured: the sun out, the breeze
like a cat’s tongue licking a moon of milk;
her son expending himself in small, public

bursts, happy among clover where bees hover,
and unfold centrefolds of nectar. Today,
who can explain the heaviness in her head, as if
all her worries were tomes toward a larger work,

one she knows she will never finish, but to which
she must keep adding, thought by thought.
She sweeps the petals, smells their russet imprint.
Soon dusk will come with an envoy of smoke

and her son outlast her patience by a rose.
Already he is tiring, puling at the flowers.
It won’t be long before they’ll go in, listen
to the jug purr comfort. He’ll sleep and she’ll

lie back, or get up to unhook the cry of her cat
from the wire door. Now, a few cicadas are idling,
giving each other the gun and a cockatoo calls,
a haughty felon. She sighs, knowing she won’t

escape her mood today, the turned earth
or its rank persuasions; her child’s petulance
flaring like an orchid, or a cockatoo’s unruly crest.
Today, she knows she will need to consider

her unhappiness, of what she is a prisoner – if not
the loss of hope’s particulars. Her son soaks
the path, rinses the sky of its featureless blue.
He is giving that water, now, to everything.

Judith Beveridge (Londen, 1956)


Oorlog (Rutger Kopland)

Bij 4 mei

 

 
Oorlogsmonument in Meppel

 

Oorlog

Terwijl het verhaal wil dat het verteld en
voorbij is – maar het breekt af

zeker, het is mij verteld en verteld
maar nog

ik zie die grijze beduimelde foto
maar nog is het gras weer groener dan gras
en de bloesem weer witter dan bloesem

in die grijze tuin moet het oorlog zijn geweest
in die man, die vrouw, dat kind
in dat grijze gras onder die grijs bloeiende boom

het is mij verteld en verteld hoe zij daar
hadden moeten verdwijnen, worden weggevoerd
in goederentreinen, nooit terugkomen

terwijl het verhaal wil dat het verteld en
voorbij is – maar het breekt af

zeker, het is mij verteld en verteld
hoe vrede weerkeerde

maar nog is er geen andere foto dan deze
waarin het nog moet


Rutger Kopland (4 augustus 1934 – 11 juli 2012)

 

Zie voor de schrijvers van de 4e mei ook mijn vorige blog van vandaag.

Hendrik Marsman, Rutger Kopland, Rudi van Dantzig, Percy Bysshe Shelley, Liao Yiwu, Pierre Jarawan

Dolce far niente

 


De Prinsengracht, Amsterdam door Hermann Heinrichs, z.j.

 

Amsterdam

De maan verft een gevaar over de gracht.
ik schuifel elke nacht na middernacht,
in een verloren echolozen stap,
ruggelings schuivend langs de hemelschuinte,
de treden der verlaten wenteltrap
van de ontstelde ruimte—

 

 
Hendrik Marsman (30 september 1899 – 21 juni 1940)
Het Rond in Zeist. Hendrik Marsman werd geboren in Zeist.

Doorgaan met het lezen van “Hendrik Marsman, Rutger Kopland, Rudi van Dantzig, Percy Bysshe Shelley, Liao Yiwu, Pierre Jarawan”

In Memoriam Rutger Kopland

In Memoriam Rutger Kopland

De Nederlandse dichter en schrijver Rutger Kopland is afgelopen woensdag in zijn woonplaats Glimmen op 77-jarige leeftijdoverleden. Rutger Kopland (eig. Rutger Hendrik van den Hoofdakker) werd geboren in Goor op 4 augustus 1934. Zie ook alle tags voor Rutger Kopland op dit blog.

Lijsterbessen

De dichtkunst beoefenen is
met de grootst mogelijke zorgvuldigheid
constateren dat bijvoorbeeld
in de vroege morgen
de lijsterbessen duizenden tranen dragen
als een tekening uit de kindertijd
zo rood en zo veel.

 

Enkele andere overwegingen

Hoe zal ik dit uitleggen, dit waarom
wat wij vinden niet is
wat wij zoeken?

Laten wij de tijd laten gaan
waarheen hij wil,

en zie dan hoe weiden hun vee vinden,
wouden hun wild, luchten hun vogels,
uitzichten onze ogen

en ach, hoe eenvoud zijn raadsel vindt.

Zo andersom is alles, misschien.
Ik zal dit uitleggen.

 

De Dokter

De dokter keek op mij neer
ik zag zijn gezicht boven het mijne

ik zag wat hij dacht
dat ik dood kon gaan – zo keek hij
terwijl hij luisterde aan mijn borst

hij keek mij aan met een blik
– hoe kan ik dat zeggen – een blik
voorbij mijn gezicht, een blik naar iets
achter mij naar iets verwegs
alsof hij iets in de toekomst
probeerde te zien

hij keek mij aan en hij zei
hier mag u niet blijven
ze komen u halen

Rutger Kopland (4 augustus 1934 – 11 juli 2012)

 

Zie voor de schrijvers van de 15e juli ook mijn blog van 15 juli 2011 deel 1 en eveneens deel 2.

Rutger Kopland, Witold Gombrowicz, Tom Bresemann, Tim Winton, Jáchym Topol, Allison Hedge Coke, Erich Weinert, Knut Hamsun, Percy Bysshe Shelley, Michaël Slory, René Schickele, Munkepunke, Maurice de Guérin, Otto Steiger

Zie voor de volgende schrijvers van de 4e augustus mijn blog bij seniorennet.be

  

Rutger Kopland, Witold Gombrowicz, Tom Bresemann, Tim Winton

 

 

Zie voor de volgende schrijvers van de 4e augustus ook bij seniorennet.be mijn vorige blog van vandaag 

 

Jáchym Topol, Allison Hedge Coke, Erich Weinert, Knut Hamsun, Percy Bysshe Shelley

 

 

Zie voor de volgende schrijvers van de 4e augustus ook bij seniorennet.be mijn eerste blog van vandaag.  

 

Michaël Slory, René Schickele, Munkepunke, Maurice de Guérin, Otto Steiger

 

Rutger Kopland, Witold Gombrowicz, Tim Winton, Jáchym Topol, Allison Hedge Coke, Erich Weinert, Knut Hamsun, Percy Bysshe Shelley, Michaël Slory, Otto Steiger, René Schickele, Munkepunke, Maurice de Guérin

De Nederlandse dichter en schrijver Rutger Kopland (eig. Rutger Hendrik van den Hoofdakker) werd geboren in Goor op 4 augustus 1934. Zie ook mijn blog van 4 augustus 2007 en ook mijn blog van 4 augustus 2008.

De God in mijn hersenen

Toen ik al bijna ontwaakt was herinnerde ik mij
dat ik die nacht in het verleden had geleefd
en zonder de geringste verbazing weer
geloofd had dat God bestond

ik wilde hem eindelijk wel eens spreken
het is een bijzonder aardige man zei iemand
je kunt hem gerust eens bellen

ik belde en er klonk een stem, een heel lieve stem
zodat ik mij een lieve gevleugelde vrouw voorstelde
zoals je wel ziet op felicitatiekaarten

wilt u god, werd er gezegd, toets dan één
wilt u god niet, toets dan niet
ik toetste één

en dezelfde gevleugelde vrouw zei: er is nog
één wachtende voor u en die ene bent u

ik herinnerde mij dat ik hier eindeloos over
moest nadenken tot ik ontwaakte en God weer
was verdwenen, ergens in mijn hersenen

 

Toen de nacht

toen het licht van de nacht
duisternis was

het licht van de nacht
ons onzichtbaar maakte
en wij alleen nog stemmen waren
op een bank in de tuin

toen de nacht ons omgaf
en meenam in de duistere vragen
wanneer en waar en wie

toen de nacht een geheim was
dat met de nacht verdween

 

 

Plaatsen, passages

 

Ga nu maar liggen liefste in de tuin,
de lege plekken in het hoge gras, ik heb
altijd gewild dat ik dat was, een lege
plek voor iemand, om te blijven.

Zomer, nu alles in me terugkeert
zie ik het paard weer, liggend
met gestrekte benen, als was zij
dood, met wieltjes, en de grijze, veel
te dikke buik, waaruit een kraai pikt,
dons en haren voor haar nest.

 

Rutger_Kopland

Rutger Kopland (Goor, 4 augustus 1934)

 

De Poolse schrijver Witold Gombrowicz werd geboren in Małoszyce op 4 augustus 1904. Zie ook mijn blog van 4 augustus 2007 en ook mijn blog van 4 augustus 2008.

 

Uit: A Guide to Philosophy in Six Hours and Fifteen Minutes (Vertaald door Benjamin Ivry)

 

„Kant 1724-1804

Beginning of modern thought.

One could also say that this is Descartes (beginning of the 17th century).

Descartes: a single important idea: absolute doubt.

Here rationalism begins: subject everything to absolute doubt, until the moment when reason forces us to accept an idea.

(Basis for the phenomenology of Husserl) -subject: thinking self -object: opera glasses-table -the idea of an object which forms in my consciousness.

Descartes reduces these three aspects of knowledge.

I am certain that this is in my consciousness but does not correspond to reality. For example, the centaur.

Systematic doubt. Puts the world in doubt, in parentheses:

1. the object.

2. everything involving the object.

The only certainty is that they exist in my consciousness.

In parentheses:

the idea of God; the sciences which relate toreality (supposedly objective): sociology, psychology, except for the abstract sciences; mathematics and logic, because they do not concern the outside world, but are laws for my own consciousness.

What is Descartes’ great error, “deviation” (to use Husserl’s term)? Descartes feared the terrifying consequences of his ideas. He tries to show the objective reality of God-and therefore of the world (as God’s creation).

Descartes’ fear is similar to that of Sartre. Because of it, all his later philosophy was distorted. For Descartes, the important thing is Discourse on the Method. TO ELIMINATE THE OBJECT: Descartes’ great idea.

Philosophy begins to deal with consciousness as something fundamental. Imagine an absolute night, with a single object. If this object does not encounter a consciousness capable of sensing its existence, then it does not exist.“

 

Gombrowicz2

Witold Gombrowicz (4 augustus 1904 – 24 juli 1969)

 

De Australische schrijver Timothy John Winton werd geboren op 4 augustus 1960 in Perth. Hij volgde een cursus creatief schrijven aan de Curtin University. Toen hij 21 jaar was won hij zijn eerste literaire prijs en werkte hij vanaf dat moment als zelfstandig schrijver. Hij schreef al talrijke romans, jeugdboeken en nonfictie-boeken. Hij won driemaal de Miles Franklin Award, als ook de Commonwealth Writers Prize. Bovendien stond hij tweemaal op de shortlist van de Booker Prize.

Uit: Dirt Music

 

„One night in November, another that had somehow become morning while she sat there, Georgie Jutland looked up to see her pale and furious face reflected in the window. Only a moment before she’d been perusing the blueprints for a thirty-two-foot Pain Clark from 1913 which a sailing enthusiast from Manila had posted on his website, but she was bumped by the server and was overtaken by such a silly rush of anger that she had to wonder what was happening to her. Neither the boat nor the bloke in Manila meant a damn thing to her; they were of as little consequence as every other site she’d visited in the last six hours. In fact, she had to struggle to remember how she’d spent the time. She had traipsed through the Uffizi without any more attention than a footsore tourist. She’d stared at a live camera image of a mall in the city of Perth, been to the Frank Zappa fan club of Brazil, seen Francis Drake’s chamberpot in the Tower of London and stumbled upon a chat group for world citizens who yearned to be amputees.

Logging on — what a laugh. They should have called it stepping off. When Georgie sat down before the terminal she was gone in her seat, like a pensioner at the pokies, gone for all money. Into that welter of useless information night after night to confront people and notions she could do without. She didn’t know why she bothered except that it ate time. Still, you had to admit that it was nice to be without a body for a while; there was an addictive thrill in being of no age, no gender, with no past. It was an infinite sequence of opening portals, of menus and corridors that let you into brief, painless encounters, where what passed for life was a listless kind of browsing. World without consequence, amen. And in it she felt light as an angel. Besides, it kept her off the sauce.

She swivelled in her seat, snatched up the mug and recoiled as her lips met the cold sarcoma that had formed on the coffee’s surface. Beyond her reflection in the window the moony sea seemed to shiver.“

 

Tim-Winton

Tim Winton (Perth, 4 augustus 1960)

 

De Tsjechische schrijver Jáchym Topol werd geboren op 4 augustus 1962 in Praag. Topol was in de late jaren zeventig en in de jaren tachtig lid van de literaire en muzikale Unterground-beweging. Hij schreef teksten voor de rockband Psí vojáci en het Underground-Magazin Revolver Revue op. In 1988 verscheen zijn eerste dichtbundel. Na nog meer dichtbundels verscheen in 1994 de roman Sestra (De zuster). Er volgden o.a. in 1995 Anděl (Engel), in 2001 Noční práce (Nachtwerk) en in 2005 Kloktat dehet. (Spoelen met teerzeep)

Uit: City Sister Silver (Vertaald door Alex Zucker)

“We were the People of the Secret. And we were waiting. Then David lost his mind. Maybe the reason his head cracked was because it was the best, sending out the signals that propelled the whole crew, the whole community, forward. That’s what we told ourselves, that we were going forward, getting somewhere, but we soon lost all concept which way we were headed.

Some of us might have noticed we had stopped going in a straight line and were turning in a circle. It also struck me several times that time was fading in the pale light, turning more translucent, losing its color and taste again, and I was horrified by that. Probably Sharky was the only one who had a tangible goal: to rid himself of the box and its phantoms. Me, I went like a bear on a treadmill, the whole thing was scary, but it was fun and charged me up. Micka couldn’t afford to stop glowing, and he never glowed more than when the metal flowed.

The thing with David happened after the Ministry cleaned out our well. Not only did he constantly sniff at his thumbs. But I also noticed a change in his face, his eyes starting to bulge while his chin seemed to be caving in. His lips hung open loosely, you look like a gourd, I kidded, he didn’t respond.

I found him down in the storeroom, sitting under the fabrics like he was in some Bedouin tent, one hand in brocade, it all feels the same, he said, it’s exactly the same, it’s all the same to me.

What’re you talkin about, I asked.

There’s no difference. It’s all the same. You did the cars, right?

Yeah.

See, he said, you or Novák. You’re both the same to me. That’s the way it feels to me, physically an mentally. An that’s all I’m gonna say.

I gave up and went back upstairs where we sat around and talked the way we always did after work.

So how did it all begin? If I’m going to retrace my footsteps back then in the Stone Age I have to talk about the time me and Bára walked through the square full of Germans, and I will, because that was the place where I began to feel the motion, where time took on taste and color, where the carnival started for me.”

jachym-topol

Jáchym Topol (Praag, 4 augustus 1962)

 

De Amerikaans-Canadese dichteres Allison Hedge Coke werd geboren op 4 augustus 1958 in Texas. Zij heeft een mix van indiaans bloed in zich, maar haar voorouders kwamen verder ook zowat uit alle windstreken. Zij groeide op in North Carolina, in Canada en op de Great Plaines. Zij doceert poëzie en creatief schrijven aan de University of Nebraska in Kearney.

 

Baggage

For Pumpkin

 

We watched grocery rows

through an iron grate,

Strangers’ hatted heads

below our feet and floor.

 

In the small-town apartment

straddling the general store

we spent days and nights

pretending to be spies.

 

My sister and I

still young enough

to carry.

 

We were

carried in with

a banded wheat-colored suitcase,

its sides blackened

from radiator burns,

 

Our crumpled cotton shifts

And wax crayons

Tucked inside.

 

Attached to the handles were

fluttering tags,

the names

of those who dropped

us here

and left.

 

Each time the customers

strode aisles below

they might have been walking

softly lit halls between

psychiatrists and guards-my

 

daddy visitor, mama patient,

In Dix Asylum.

 

HedgeCoke

Allison Hedge Coke (Texas, 4 augustus 1958)

 

De (Oost)Duitse dichter en schrijver Erich Weinert werd geboren in Magdeburg op 4 augustus 1890. Zie ook mijn blog van 4 augustus 2007 en ook mijn blog van 4 augustus 2008.

 

Bei Dichters

 

Neulich war ich bei Dichters eingeladen.

Da roch es nach Lorbeern und Gesprächen mit Gott.

Es gab lyrische Hammelkarbonaden

Und hinterher Aphorismenkompott.

 

Herr Dichter sprach über die letzte Schaffensepoche

Und kaute gedankenvoll Petersilie.

Es kam mir vor wie ein Bild aus der „Woche“:

Der Dichter im Kreise seiner Familie.

 

Frau Dichter machte in Seelenergüssen

Und sprach, als Herr Dichter mal austreten ging,

Von der Tragik derer, die dichten müssen.

Wobei sie noch mal mit Kompott anfing.

 

Nach Tisch kamen noch zwei weitere Genies,

Beide mit katafalkischen Mienen,

An denen sich unschwer erkennen ließ:

Es lebte die gleiche Tragik in ihnen.

 

Herr Dichter schob uns in seine Zelle;

Da war er eben von einem Drama genesen.

Wir lagerten uns pittoresk an der Quelle.

Herrn Dichter drang es, was vorzulesen.

 

Und er las, bis s
eine Bronchien pfiffen,

Die lautesten Stellen aus jedem Akt.

Wir saßen finster und angegriffen,

Von seiner starken Dynamik zerhackt.

 

Dann klappte er zu, mit verhängten Pupillen.

Frau Dichter schmolz über seine Knie.

Im Dunkeln funkelten hörnerne Brillen,

Die räusperten was von Kosmosophie.

 

Hierauf traten die andern Herrn aus dem Schatten.

Manuskripte wurden heftig gezückt,

Die sie alle zufällig bei sich hatten;

Und jeder las nun den eignen Konflikt.

 

Herr Dichter sah ganz von oben runter,

Das geschlossene Auge nach innen getunkt.

Doch die andern wurden gewaltig munter

Und deklamierten geballt, ohne Reim und Punkt.

 

Das eine Genie kriegte tragische Inspiration,

Die eine Hand im Klavier, die andre am Schlipse,

Und melodramte lyrisch kakophon.

Es war eine schauerliche Apokalypse.

 

Dann redeten sie mit verstauchten Manschetten:

Sie wären innerlich völlig Kristall,

Und wie sie mit Gott zu ringen hätten

Und glühend dahinzuschweifen durchs All. –

 

Ich bin leise weinend davongelaufen,

Mir hing schon die ganze Seele raus.

Denn so viel Tragik auf einen Haufen,

Das hält die beste Gesundheit nicht aus.

 

Weinert

Erich Weinert (4 augustus 1890 – 20 april 1953)

 

De Noorse schrijver Knut Hamsun (eig. Knut Pedersen) werd geboren in Lom, Fylke Oppland op 4 augustus 1859. Zie ook mijn blog van 4 augustus 2007  en ook mijn blog van 4 augustus 2008.

 

Uit: Pan (Vertaald door Ingeborg en Aldo Keel)

 

„ In den letzten Tagen dachte und dachte ich an des Nordlandsommers ewigen Tag. Ich sitze hier und denke daran und an eine Hütte, in der ich wohnte, und an den Wald hinter der Hütte, und ich beginne, einiges niederzuschreiben, um mir die Zeit zu vertreiben, zu meinem Vergnügen.

Die Zeit zieht sich hin, sie will mir nicht so schnell vergehen, wie ich möchte, obwohl ich keinen Kummer habe, und obwohl ich das fröhlichste Leben führe. Eigentlich bin ich mit allem zufrieden, und meine dreißig Jahre sind kein Alter. Vor einigen Tagen erhielt ich von weit her ein Paar Vogelfedern zugeschickt, von einem Menschen, der sie mir nicht schuldete,aber es waren zwei grüne Federn in einem gekrönten Briefbogen, der mit einer Oblate versiegelt war. Es amüsierte mich nicht wenig, die

beiden teuflisch grünen Vogelfedern zu betrachten.

Und sonst plagt mich nichts als hin und wieder etwas Gicht in meinem linken Fuß nach einer alten Schusswunde, die seit langem verheilt ist.

Ich erinnere mich, dass die Zeit vor zwei Jahren sehr schnell verging, ohne Frage viel schneller als jetzt, ein Sommer war vorbei, ehe ich mich’s versah. Es war vor zwei Jahren, 1855, ich will davon schreiben, zu meinem Vergnügen, mir widerfuhr etwas, oder ich träumte es.

Jetzt habe ich vieles von dem vergessen, was damals geschah, denn seither habe ich fast nie mehr daran gedacht; aber ich erinnere mich, dass die Nächte sehr hell waren. Vieles kam mir auch so unwirklich vor, das Jahr hatte zwölf Monate, doch die Nacht wurde zum Tag, und nie war am Himmel ein Stern zu sehen. Und die Menschen, denen ich begegnete, waren besonders und von anderer Natur als die Leute, die ich von früher kannte; manchmal genügte eine Nacht, damit sie in ihrer ganzen Herrlichkeit aufblühten, vom Kindhaften zur vollen Reife. Darin lag keine Zauberei, aber ich hatte das nie zuvor erlebt. O nein.

In einem großen weißgestrichenen Haus unten am Meer traf ich einen Menschen, der für kurze Zeit meine Gedanken fesselte.“

 

knut_hamsun

Knut Hamsun (4 augustus 1859 – 19 februari 1952)

 

De Engelse dichter Percy Bysshe Shelley werd op 4 augustus 1792 geboren in Field Place, Sussex. Zie ook mijn blog van 21 april 2006 en mijn blog van 4 augustus 2006 en ook mijn blog van 4 augustus 2007 en ook mijn blog van 4 augustus 2008.

 

Remorse

 

Away! the moor is dark beneath the moon,

Rapid clouds have drunk the last pale beam of even:

Away! the gathering winds will call the darkness soon,

And profoundest midnight shroud the serene lights of heaven.

Pause not! the time is past! Every voice cries ‘Away!’

Tempt not with one last tear thy friend’s ungentle mood:

Thy lover’s eye, so glazed and cold, dares not entreat thy stay:

Duty and dereliction guide thee back to solitude.

 

Away, away! to thy sad and silent home;

Pour bitter tears on its desolated hearth;

Watch the dim shades as like ghosts they go and come,

And complicate strange webs of melancholy mirth.

The leaves of wasted autumn woods shall float around thine head,

The blooms of dewy Spring shall gleam beneath thy feet:

But thy soul or this world must fade in the frost that binds the dead,

Ere midnight’s frown and morning’s smile, ere thou and peace, may meet.

 

The cloud shadows of midnight possess their own repose,

For the weary winds are silent, or the moon is in the deep;

Some respite to its turbulence unresting ocean knows;

Whatever moves or toils or grieves hath its appointed sleep.

Thou in the grave shall rest:–yet, till the phantoms flee,

Which that house and heath and garden made dear to thee erewhile,

Thy remembrance and repentance and deep musings are not free

From the music of two voices, and the light of one sweet smile.

 

Shelley_Writing_Prometheus_Unbound_1845

Percy Bysshe Shelley (4 augustus 1792 – 8 juli 1822)
Portret door Joseph Severn

 

De Surinaamse dichter Michaël Arnoldus Slory werd geboren in Totness, district Coronie in Suriname, op 4 augustus 1935. Zie ook mijn blog van 4 augustus 2007.

 

Morgenwagen

(Li Tsi-Tsjeng)

 

Mijn hart

gaat nu opnieuw beginnen.

Het vliegtuig,

die ijzeren korjaal van mijn boodschap

wordt rood:

een morgenwagen

vol bamboestengels op mijn drempel…

 

Orfeu negro

 

Ik zal zingen

om de zon

te laten opkomen,

wanneer de sterren weggewassen zijn

uit de lucht.

Ik zal zingen

in wolken van oranje,

bespikkelde lendendoeken van roodblauw,

zwart, dat zich niet langer kan staande houden

wanneer mijn zon aankomt;

een gele boodschap

voor allen die nog in hun kampen liggen,

voor allen die blind zijn van slaap…

Ik zal zingen

om de zon

te laten opkomen,

vanuit het water

dat zo eindeloos breed is,

totdat jullie naar buiten komen

om te luisteren

naar het bericht dat vanuit mijn hart

naar buiten breekt:

enkele druppels van morgenzon.

 

Slory

Michaël Slory (Totness, 4 augustus 1935)

 

 

De Zwitserse schrijver Otto Steiger werd geboren op 4 augustus 1909 in Uetendorf bij Thun. Hij groeide op in Bern en studeerde in Parijs romanistiek. In 1936 werd hij redacteur en nieuwslezer bij de Zwitserse radio. Na WO II opende hij een eigen handelsschool die hij in 1954 verkocht. Hij debuteerde als schrijver in 1942 met Sie tun als ob sie lebten. Zijn derde roman Porträt eines angesehenen Mannes uit 1952 werd zonder toestemming in het Russisch vertaald en 300.000 keer verkocht. Steiger kreeg de kritiek te verduren dat hij propaganda maakte voor het communisme. Steiger richtte zich mede als gevolg daarvan op het schrijven van toneel en van jeugdboeken. Daarmee kreeg hij weer succes bij een groter publiek. Boeken als Spurlos vorhanden (1980), Die Unreifeprüfung (1984), Der Doppelgänger (1985), Schott (1992), Schachmatt (1996) en Das Wunder von Schondorf (2001) worden nog steeds uitgegeven.

 

Uit: Die Tote im Wasser

 

“Borel war schlecht gelaunt, sogar niedergeschlagen; er hatteFarner weggeschickt, weil er allein sein wollte, und vor allem, weil er jetzt Ratschläge, Mutmassungen und die Dienstfertigkeit seines Untergebenen
nicht ertrug. Es regnete immer noch, weniger stark zwar, aber beharrlich, und der Himmel sah aus, als würde es bis ans Ende der Tage nicht aufhören. Das war es nicht, was ihn verdross. Nicht einmal die brutale Niedertracht des Verbrechens, das aufzuklären seine Pflicht war, sondern eine Mutlosigkeit, für die er keinen Grund wusste, die er nicht mehr loswurde, seit er den ersten flüchtigen Blick auf die Leiche geworfen hatte. Als sei der Fall zu schwer für ihn, als reichten seine Fähigkeiten nicht aus, ihn aufzuklären. Er war es sonst gewohnt, dass zu Beginn eines Falles das Gehirn fast ohne seinen Willen zu kombinieren begann, Lösungen ausheckte, Schuldige erfand. Von all dem spürte er diesmal nichts, und während er im Regen bergauf ging, wiederholte er in Gedanken stur den einen Satz: Stöckelschuhe und die Geldtasche, wie reimt sich das zusammen?”

 

steiger

Otto Steiger (4 augustus 1909 – 10 mei 2005)

 

De Duits-Fanse dichter, schrijver, essayist en vertaler René Schickele werd geboren op 4 augustus 1883 in Oberehnheim in de Elzas. Na zijn studie literatuurgeschiedenis, natuurkunde en filosofie in Straatsburg, München, Parijs en Berlijn publiceerde hij samen met zijn vrienden Otto Flake en Ernst  Stadler verschillende tijdschriften en gaf hij enkele dichtbundels uit. Zijn tijdschrift Die weißen Blätter was belangrijk voor het expressionisme. Al in 1932 vreesde hij de machtsovername door de nazi’s en week hij uit naar Sanary-sur-Mer in Frankrijk, waar o.a. ook Heinrich en Thomas Mann, Arnold Zweig, Franz Werfel, Lion Feuchtwanger, Ernst Toller en Bert Brecht neergestreken waren. Zijn bekendste werk is de romantrilogie Das Erbe am Rhein (1925-31): Maria Capponi (1925), Blick auf die Vogesen (1927), Der Wolf in der Hürde (1931).

 

Der Potsdamer Platz

 

Ich geh’ eine ganz vergoldete Straße entlang,

Der Himmel zerfließt im Sonnenuntergang.

Da kommen Frauen, märchenschön,

und bleiben vor glitzernden Läden stehn.

In Blüten schwimmt der Potsdamer Platz,

er träumt vom Mond, dem Götterschatz.

 

 

Der Knabe im Garten

 

Ich will meine bloßen Hände aneinander legen
und sie schwer versinken lassen,
da es Abend wird, als wären sie Geliebte.
Maiglocken läuten in der Dämmerung,
und weiße Düfteschleier senken sich auf uns,
die wir eng beieinander unsern Blumen lauschen.
Durch den letzten Glanz des Tages leuchten Tulpen.
die Syringen quellen aus den Büschen,
eine helle Rose schmilzt am Boden…
Wir alle sind einander gut.
Draußen durch die blaue Nacht
hören wir gedämpft die Stunde schlagen.

 

Rene_Schickele

René Schickele (4 augustus 1883 – 31 januari 1940)

 

De Duitse dichter, schrijver, vertaler en uitgever Munkepunke (pseudoniem voor Alfred Richard Meyer) werd geboren op 4 augustus 1882 in Schwerin. Hij trad naar voren als een vroege ontdekker en uitgever van vroegexpressionistische dichters als Heinrich Lautensack (Gesammelte Gedichte/1910), Paul Zech (Waldpastelle/1910), Gottfried Benn (Morgue und andere Gedichte/1912), Rudolf Leonhard (Angelische Strophen/1913), Else Lasker-Schüler (Hebräische Balladen/1913), Alfred Lichtenstein (Die Dämmerung/1913) of Iwan Goll (Der Panama-Kanal/1914). Al in 1912 vertaalde hij F.-T. Marinetti en in 1913 Apollinaire in het Duits. Het bleven de enige Duitse vertalingen van hun werk.. In 1933 hoorde Meyer wel bij de 88 schrijvers die een gelofte van trouw aan Hitler ondertekenden. In 1937 werd hij lid van de NSDAP. Tijdens de laatste dagen van de oorlog werd zijn huis, compleet met bibliotheek, geheel verwoest. Meyer trok naar Lübeck, maar had na de oorlog met zijn werk geen succes meer.

 

Geleit

Immer Kalte Ente! Ewig Pfirsich-Bowle!
Andres sinnt sich Munkepunke seinem Wohle.
Weil er aber keineswegs ein Egoist,
lässt er dieses Flugblatt flattern, dass Ihr wisst,
wie die furchtbar leeren Stunden sind zu füllen,
wenn Ihr misogyn und masochistisch brüllen
müsst. Dann mischt mit Andacht Munkepunkes Strophen,
flüstern Skal und ein Fiduzit dem Apostel,
sei’s in Rafz, Filehne, Felka, Fallingbostel,
Ebermannstadt, Schebitz, Pinne, Possenhofen.

 

munkepunke
Munkepunke ( 4 augustus 1882 – 9 januari 1956)
Portret door Curt Stoermer

 

De Franse dichter en schrijver Georges Maurice de Guérin du Cayla werd geboren op 4 augustus 1810 in het familiekasteel Le Cayla nabij Andillac in de Languedoc. Zie ook mijn blog van 4 augustus 2007.

 

Glaucus (Fragment)


Non, ce n’est plus assez de la roche lointaine
Où mes jours, consumés à contempler les mers,
Ont nourri dans mon sein un amour qui m’entraîne
À suivre aveuglément l’attrait des flots amers.
Il me faut sur le bord une grotte profonde,
Que l’orage remplit d’écume et de clameurs,
Où, quand le dieu du jour se lève sur le monde,
L’oeil règne et se contente au vaste sein de l’onde,
Ou suit à l’horizon la fuite des rameurs.
J’aime Téthys : ses bords ont des sables humides ;
La pente qui m’attire y conduit mes pieds nus ;
Son haleine a gonflé mes songes trop timides,
Et je vogue en dormant à des points inconnus.
L’amour qui, dans le sein des roches les plus dures,
Tire de son sommeil la source des ruisseaux,
Du désir de la mer émeut ses faibles eaux,
La conduit vers le jour par des veines obscures,
Et qui, précipitant sa pente et ses murmures,
Dans l’abîme cherché termine ses travaux :
C’est le mien. Mon destin s’incline vers la plage.
Le secret de mon mal est au sein de Téthys,
J’irai, je goûterai les plantes du rivage,
Et peut-être en mon sein tombera le breuvage
Qui change en dieux des mers les mortels engloutis.

 

Guerin

Maurice de Guérin (4 augustus 1810 – 19 juli 1839)
Medallion op het graf van Eugénie de Guérin en haar broer Maurice de Guérin